Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 3: De stroper

bij laagwater, vanaf de kwelder
kun je hem zien, in de verte
bij maanlicht glimt hij
hij lijkt beslagen met koper
een boegspriet? is het rijshout?
nee: het is de stroper

In de oude schuilhut op de kwelder tussen Wadhuysen en Kweldergat, de twee dorpen in de gemeente Wadhuysen, ontstak Harm een zwak licht. Buiten zakten zon en temperatuur. Vanavond zou het gebeuren. Harm wist het zeker. Hij floot een vrolijk lied.

Een door hem zelf vervaardigde kaars van zeehondenvet walmde zwarte rook en stonk. Hij gebruikte deze kaarsen sinds de nachten in het najaar langer werden. Dat was nu voor het derde jaar. Zelf rook hij de stank al lang niet meer.

Hij schilde een vijftal aardappelen en deed ze in de pan met kokend water op het houtvuur. Winterpenen en uien volgden. Hutspot. Zijn favoriete maaltijd toen Sientje nog kookte. Toen Sientje nog leefde.

Hij rook aan de gisteren gebraden blokjes vlees. Die zou hij straks door de stamppot doen. Hij dacht terug aan de grijze zeehond die hij enkele weken geleden had gedood om het vlees te bemachtigen, als ook het vet voor zijn kaarsen. Nieuwsgierig had het dier naar Harm opgekeken, gespeend van angst en van vijanden vanaf het land.

Het waaide nauwelijks, maar toch verkilde een noordelijke luchtstroom de houten hut op de kwelder. Kieren, gaten en scheuren lieten de kou door. Kieren, gaten en scheuren. Kieren, gaten en scheuren hadden zijn leven beheerst sinds 2012, het jaar van de aardbeving bij het dorp Rassing. De Rassinger Klap. De Rassinger Hel. Veel schade, meervoudige schade. Getouwtrek, rapporten, veel rapporten. Advocaten, adviseurs. Onzekerheid, woede; heel veel woede. Tot het gevoel van onmacht kwam. Het gevoel in de steek te zijn gelaten.

Hij hoorde steeds de stilte in het geroep van de vlaggenzwaaiers. De leegte in de taal van de goedbedoelende breedsprakigen. We doen het samen, je staat niet alleen. Maar van de vele avonden in de dorpshuizen herinnerde hij zich slechts de rode achterlichten van de wegrijdende kamerleden. Steeds weer alleen in de kou. Het was allemaal zinloos gebleken. De protesten, de fakkels, de spandoeken. Geketend aan een hek, leuzen scanderend, maar in werkelijkheid als slaaf geketend in een wereld die draaide rond een as van macht en geld. Grote woorden in de Kamer, links wast rechts de oren, keer op keer, maar het bleef maar etteren. Wat als de rollen waren omgedraaid? Als links van meet af aan de kraan had mogen bedienen? Het ging om macht, het ging om geld.

Waar was de overheid als je haar nodig had? Had zij niet de plicht haar inwoners te beschermen? Steun, een bemoedigend woord, begrip: niets van dat alles. Partijbelangen, oogkleppen en onkunde: dat dan weer wel. In oeverloze mate.

Terwijl de strijd woedde in een bewust gecreëerde bestuurlijke wirwar van afhankelijke onafhankelijke instanties, werd Sientje ziek. Ernstig ziek. Ze had gestreden, met de steun van Harm, zoals ze samen hadden gestreden om hun huis, om hun veiligheid, om hun toekomst. Maar het einde kwam. Meedogenloos en hard, onomkeerbaar. ‘Beloof me dat je niet opgeeft,’ had ze gezegd, vlak voor haar dood. ‘Laat het niet voor niets zijn geweest.’

Hij had haar as verstrooid op het Wad boven het nieuwe land tussen Wadhuysen en Kweldergat, nabij het eiland Waddenooghe. Samen met zijn broer. ‘Je moet zorgen dat ik hier ook terecht kom, als mijn tijd is gekomen,’ had Harm tegen zijn broer gezegd. Maar zijn broer overleed vlak daarna ook.

Hun geschonden huis had een eind ten oosten van Kweldergat gestaan, in een naburige gemeente, nabij de Grote Haven. Maar hij kende het kustgebied rond Wadhuysen en Kweldergat goed. Hij kwam er, toen Sientje nog leefde, vaak om te dwalen en te zwerven, om de zinnen te verzetten. Zo wist hij van de leegstaande schuilhut, ooit in gebruik voor noodgevallen bij de kwelderwerkers van weleer. Na de dood van Sientje had hij de afgelegen, hoger gelegen hut betrokken. Met enkele ingrepen had hij de plek bewoonbaar kunnen maken.

Hij leefde van het land van de boeren in de omgeving en de dieren die hij wist te doden. Water was vaak een probleem, met name in de zomer, als het zomaar een tijdlang droog kon zijn. Gelukkig werden de schapen die op de zeedijk achter hem liepen in droge periodes regelmatig voorzien van drinkwater.

Slechts een enkeling had hem werkelijk in en nabij de hut opgemerkt, maar dat was genoeg: Wadhuysen en Kweldergat kenden hem als ‘de stroper’. Ze lieten hem vooralsnog geworden; als het te gortig werd, stuurde boer Crams wel een knecht op hem af.

Harm veegde zijn mond schoon en stond op. Hij deed zijn jas aan, knoopt zijn sjaal om en deed zijn geelbruine muts op. Gymschoenen aan zijn voeten. Hij blies de rokerige kaars uit en stapte naar buiten. De kwelder was drassig en glibberig.

Hij voelde de kou aan zijn oren en trok de muts dieper over zijn hoofd. Hij nam een door hem zelf gevonden pad, slingerend over hogere ruggen op de kwelder, naar de zee. Met moeite baande hij zich een weg. De grond zoog af en toe aan zijn voeten.

Aan het einde van de kwelder, aan de zeekant, bleef hij een tijdje staan. Hij wist dat het hoogwater begon te worden. De zee drong langzaam de kwelder binnen door de kreken en de geulen.

Hij stapte van de kwelder in een voetdiep laagje water en liep het Wad op. Een volle maan verlichtte de zee. Hij wist dat hij lopend en wadend een heel eind kon komen, door de harde zeebodem aan het begin.

Het water steeg gestaag, de zeebodem liep flauw af. Ten noordwesten zag hij, op ongeveer drie kilometer afstand, het baken van Waddenooghe.

Hij liep door, verder en verder, wadend. Toen het water zijn dijen bereikte, voelde hij pas de immense kou van de gestaag oprukkende zee. Moeizaam, langzaam en rillend bewoog hij zich voort.

Enkele maanden na Sientjes dood had Harm gemerkt dat hij op was. Leeg. ‘Hou vol,’ had ze tegen hem gezegd. ‘Geef niet op.’ Maar waar viel nog voor te vechten? Het was hun huis geweest, hun leven, hun toekomst. En nu was hij alleen. Hij miste zijn lief, haar energie, haar strijdvaardigheid. Moest hij nu in zijn eentje strijd leveren tegen onrecht? Alleen hij tegenover Grote Woorden, loze woorden, in een woordenstrijd?

Het water stond nu aan zijn middel, het waden ging steeds moeilijker. De zeebodem werd nu merkbaar zachter. De vloed deed zijn tempo verder dalen.

De bodem zoog, steeds krachtiger, tot hij uiteindelijk geen stap meer kon verzetten. Hij stond stil, omringd door klimmend water.

‘Hou vol, leef de rest van je leven, ik zal er zijn als jij ook gaat,’ had Sientje gezegd. Gelovig waren ze niet. Verre van dat. Maar de gedachte aan een weerzien, later, gaf hoop. God had daar wat hem betreft niets mee te maken. Die had geen patent op hoop of een wereld na de dood. Hoop op een mooiere wereld met Sientje: dat was het. Ontdaan van onzekerheid, zonder stress.

Hij zou ook zijn broer weer zien. Zijn vader en zijn moeder. Zijn zus. Wellicht ook zijn vriend Arend Reegman. Als die was overleden. Dit jaar was het precies twintig jaar geleden dat zijn beste vriend, die toentertijd in Wadhuysen woonde, zomaar was verdwenen. Zo maar, zonder een teken te hebben achtergelaten.

Het water kwam nu tegen zijn borst. Hij stond tot over zijn enkels weggezakt in de bodem van de zee.

Angst en paniek golfden over hem heen. Hij wilde weg. Zijn instinct accepteerde geen vrij gekozen dood. IJskoud water sloeg in zijn gezicht, hij hapte naar adem. Hij kon geen kant meer op. De vloed duwde hem zachtjes naar achteren. Hij richtte zijn gedachten op Sientje. Ben je daar? Kom je me halen?

Het water stond nu aan zijn lippen. In de verte hoorde hij de stem van Sientje. Haar aanstekelijke lach.

Hoogtij, dacht Harm, zich overgevend. De hoogste tijd. Sientje omhelsde hem, kuste hem. Hij keek in haar ogen, eindelijk weer, en verdronk erin. Een laatste golf overspoelde hem.

Een eindje achter haar stond Arend, met een brede grijns.

Het baken van Waddenooghe knipperde kort.

Wordt vervolgd

Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen”- Aflevering 2: Locus delicti

schijn spiegelt mat
in het venster
in het Wad
in dat, wat er toe doet

Burgemeester Wilbert Wildhart daalde met kloppend hart de lange trap af naar het oude archief. Na de collegevergadering had hij het gemeentehuis verlaten voor een ommetje langs het Wad, maar hij was na een kwartier lopen snel teruggekeerd nadat hij een verward appje vol taalfouten had gekregen van zijn vrouw Sarah: ‘kom sbdk naarvher gemeentehiid er isceen didevman!!’ Bij de balie aangekomen, bemenst door Martha, bleek hem dat er iets aan de hand was in de oude archiefruimte onder het gemeentehuis.
 
De ruimte kende enkel stokoude documenten en was alleen nog een bewaarplaats voor het historische archief. Alleen Dirk Jenstra kwam er af en toe nog. Jenstra was een amateurhistoricus die zich na zijn pensionering had gericht op het in kaart brengen van de historie van Wadhuysen. Wildhart en Jenstra hadden een jaar of vijftien samen op het gemeentehuis gewerkt: Wildhart als burgemeester, Jenstra op diverse posten als ambtenaar. Als hem maar niets is overkomen, dacht Wildhart.
 
Beneden trof hij zijn vrouw Sarah, die zich leek te verschuilen achter de wethouders Redt en Kooij. De wethouders Crams en Kryns waren er ook. Wildhart schrok van wat hij zag. Kryns zat geknield bij een lichaam dat languit op de grond lag voor een grote kast, de armen gestrekt. Oude dossiermappen en vergeelde papieren met handgeschreven teksten lagen deels onder en om het lichaam op de grond. ‘Wat is er gebeurd,’ vroeg Wildhart. ‘Leeft hij nog?’
Kryns stond op en keek de burgemeester een tijdje diep in de ogen. ‘Hij is dood, burgemeester. Reanimatie heeft geen enkele zin, los van de vraag of we in het algemeen ooit als mens een hemelgang moeten willen omkeren als de Heer iemand in Zijn Rijk heeft ontboden. Laten we hopen dat zijn ziel in de hemel is, bij zijn dierbaren en Onze Heer.’ Wildhart knikte. Hij kwam nu dichterbij het lichaam. Was het Jenstra? Hij keek nog wat beter en fronste. ‘De huid…’
Sarah verliet de bescherming van Redt en Kooij en greep de hand van haar man. ‘Ja dat bedoel ik! Hij is hartstikke dood! Al heel lang dus!’ De huid van de zichtbare handen en polsdelen oogden lichtbruin en leerachtig en was strak om de botten gespannen. Kryns knikte langzaam. ‘Dit schaap Gods lijkt ons reeds lange tijd geleden ontvallen te zijn,’ zei hij. ‘Zijn huid lijkt op die van een mummie.’
 
Burgemeester Wildhart bedacht zich plots dat hij Jenstra eigenlijk al heel lang niet meer had gezien. Was het voor het laatst afgelopen zomer? Dat zou dan bij de jaarlijkse barbecue van de Historische Vereniging Wadhuysen zijn geweest. Zou het dan toch Jenstra kunnen zijn?
 
Kryns knielde weer bij het lichaam en vouwde zijn handen. Die gaat in een diep gebed, wist Wildhart. Hij had diep respect voor Karel Kryns, zowel voor de mens als de politicus. Hij had hem nu al enkele bestuursperiodes meegemaakt. Kryns was de politiek ingestapt met een welhaast heilige missie. Zijn partij, Kerk in Staat, was gegrondvest op diepgewortelde christelijke beginselen, maar bovenal op de zeer sterke overtuiging dat de scheiding van kerk en staat een verkeerde keuze was geweest. Zelf was Wildhart al sinds zijn volwassenheid lid van de AP, de Agropartij. Die was in de recente verkiezingen de tweede partij geworden, met Crams als lijsttrekker. Maar de laatste tijd dacht hij steeds meer na over een overstap naar Kryns’ partij. Hij had daarover al diverse gesprekken gevoerd met Kryns. Kryns’ partij nam de Heilige Schrift tenminste nog werkelijk serieus, in ieder geval meer dan zijn Agropartij. Naarmate burgemeester Wildhart ouder werd, zo merkte hij, keerde hij zich steeds meer tot de Bijbel voor steun en inspiratie. De zestiger zag de inwoners van de gemeente Wadhuysen graag als hardwerkende paarden, maar dan wel paarden die sturing behoefden vanaf de bok, met de Bijbel stevig in de hand als het leidsel.
 
‘We moeten zo snel mogelijk de autoriteiten inlichten,’ sprak Redt. Bij het uitspreken van het woord ‘autoriteiten’ trilde zijn linker ooglid. Kryns keek verstoord op, de handen nog steeds gevouwen. ‘Ik ben daar druk mee doende Ewald.’
‘Hij bedoelt denk ik de aardse autoriteiten,’ zei de burgemeester. ‘Nou, het lijkt me goed dat we niets aanraken en de ruimte verlaten. We moeten zorgen dat niemand hier binnen kan komen, behalve de politie. Sarah, wil jij Martha vragen of zij deze ruimte afsluit? Ik ga naar mijn werkkamer en ga bellen met de hoofdofficier van justitie.’
 
Nadat ze met Martha had gesproken en haar de instructies van de burgemeester had gegeven, verliet Sarah Wildhart direct het gemeentehuis. Als de politie me wil spreken, zoeken ze me maar op, dacht ze. En de politie zou haar zeker willen spreken, nu zij degene was die het lichaam had gevonden. Maar het zou nog wel even duren voordat de politie ter plaatse kon zijn. Wadhuysen had zijn eigen politiepost al jaren geleden verloren. Voor bijstand was de gemeente aangewezen op de grote stad, die op zo’n drie kwartier rijden lag.
 
Sarah ging niet rechtstreeks naar huis, maar naar haar buurvrouw en beste vriendin Klaartje. Die schonk bij het zien van de duidelijk aangedane burgemeestersvrouw direct een robuust portje in. ‘Nou meid, jij kunt wel een hartversterkertje gebruiken, zie ik. Vertel, wat is er gebeurd?’
In een lawine van woorden deed Sarah verslag van de vondst van het lichaam in de oude archiefruimte.
‘Wacht even,’ zei Klaartje, nadat ze het relaas aandachtig had aangehoord. ‘Dus je liep de lange trap naar beneden, en eenmaal in die archiefkamer deed je het licht aan en zag je een diepe kast met de deuren open en een lichaam er voor, op de grond.
‘Ja, dat zei ik,’ zei Sarah. ‘Het was net of hij voorover uit de kast was gevallen. Ik vroeg of het goed ging en kwam dichterbij. Toen zag ik dus die huid en was me wel duidelijk dat hij dood was. Hartstikke dood. Ik raakte in paniek en rende weg, naar boven.’
‘Dit was dus in het gemeentehuis.’
‘Ja. Zoals ik je vertelde, was ik daar omdat ik Wilbert even wilde spreken na de collegevergadering. Maar hij was er niet.’
‘En je vond daarna dat lijk in het archief.’
‘Ja, in het oude archief onder het gemeentehuis. Dat heb ik toch allemaal gezegd?’
‘Ja lieverd, dat heb je allemaal gezegd, maar wat ik niet snap is: wat deed jij als vrouw van de burgemeester in ‘s hemelsnaam in het archief van de gemeente?’
 
Wordt vervolgd

Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 1: Een nieuw begin

in de stilte klinkt een ruisen
waar het droog is, voelt het nat
slechts wie puur is vindt de weg
de weg onder het Wad

Aan de zuidkant van het gemeentehuis, nabij de ingang, rookten Ewald Redt en Andries Kooij onder een afdak een sigaret. Het miezerde. De wind leek toe te nemen, een handvol piepschuim dwarrelde op.
De beide kersverse wethouders zwegen. Ze waren diep verzonken in hun eigen gedachten naar aanleiding van de zojuist geëindigde collegevergadering met de andere wethouders, Karel Kryns en Berend Cram, burgemeester Wilbert Wildhart en gemeentesecretaris Annie Dulman.
Redt doorbrak de stilte. ‘Nou, dat is andere koek, of niet. Lid zijn van het college, bedoel ik.’ Er viel wat sigarettenas op zijn rode winterjas.
Kooij knikte en frunnikte onder zijn jas wat aan zijn slecht geknoopte das. ‘Ja, zeker weten. Voor de kerstvakantie stond ik nog alle dagen voor de klas. En jij zat op de trekker.’
‘Ik zit er nog steeds op, maar wel een stuk minder natuurlijk. We zijn nog maar net begonnen, maar ik ben benieuwd hoe dat later in het jaar gaat. Als we gaan oogsten, bedoel ik.’
‘Mooi gezegd Ewald. Ik hoop dat we met ons college mooie dingen gaan oogsten. We zullen het vast druk krijgen, maar ik denk dat ik het liever druk heb met besturen dan met campagne voeren. Ik ben blij dat de verkiezingen geweest zijn en dat we vlot tot een coalitie zijn gekomen. Nog voor het nieuwe jaar, zoals ik had beloofd.’
Redt knikte. ‘Kijkend naar de vergadering vanochtend is het wel duidelijk wie de oude rotten zijn in het bestuur van Wadhuysen,’ zei hij.
‘Ja, dat is wel duidelijk,’ zei Kooij. ‘Voor Crams en Kryns is dit de derde periode dat ze wethouder zijn. Voor ons natuurlijk de eerste. Kryns was daarvoor ook al twee periodes wethouder in een Veluws college. De gemeentesecretaris is volgens mij al iets van dertig jaar in functie hier. De burgemeester zit op zo’n twintig jaar.’
Kooij wees naar de gele klompen die glimmend bij de ingang van het gemeentehuis stonden. ‘Heeft Crams nieuwe?’
Redt keek ook naar het schoeisel, en hij kreeg, nauwelijks zichtbaar, een verbeten trek om zijn mond. ‘Crams vrouw heeft nieuwe sokken gebreid, om zijn nieuwe periode als wethouder te vieren. Vorige week moest ik voor hem nieuwe houten klompen halen uit Groningen.’

Kooij voelde geen verbazing bij het horen van deze informatie. Hij wist namelijk van de opmerkelijke situatie waarin zijn collega-wethouder zich bevond: hij stond als ‘knecht algemeen’ op de loonlijst van boer Crams, die eveneens zitting had in het college van B&W. Tot zijn taken behoorden vast en zeker ook klompen halen voor zijn baas. Het was een vreemde situatie, maar ontslag was voor Ewald Redt geen optie. Een scheiding had hem opgezadeld met hoge lasten, mede door een te duur huis, en bovendien hanteerde zijn partij strenge regels omtrent de inkomsten uit politieke functies: die vloeiden voor een belangrijk deel in de landelijke partijkas van Rood ‘77. Dat geld werd ingezet om bijvoorbeeld verkiezingscampagnes te financieren. Maar vooral trachtte men het partijkapitaal te vermeerderen door met het geld effectief te speculeren, opdat het uiteindelijk zou kunnen worden ingezet om het eindspel van de partij te kunnen spelen: de afschaffing van Staat en Kapitaal en de vorming van communes.

De dertiger Kooij, de grote winnaar van de recente verkiezingen, leek een stuk minder principieel. Zijn door hem zelf opgerichte LSDVW (de Liberaal-Sociaal Democratische Volksbeweging Wadhuysen) bestond nog geen jaar. De partij kende slechts enkele ‘uitgangspunten’, waarvan de belangrijkste was: ‘luisteren naar de burgers van Wadhuysen’. Op een aantal punten had de Volksbeweging al goed geluisterd naar het Wadhuyser volk, zo werd gesteld in het verkiezingsprogramma: dat wilde minder aardbevingen, een lagere onroerendezaakbelasting en gratis openbaar vervoer. De meerderheid van de kiesgerechtigde Wadhuysers bleek zich goed te kunnen vinden in dit pakket.

Kooij en Redt namen nog een laatste trek van hun sigaret, doofden die en liepen naar de ingang van het gemeentehuis. Juist toen ze naar binnen wilden stappen stormde een vrouw naar buiten, luid gillend. ‘Help, help, iemand!’ Het was Sarah Wildhart, de vrouw van de burgemeester. Duidelijk bevangen door blinde paniek rende ze nog enkele rondjes op het plein voor het gemeentehuis, tot ze de beide mannen in het vizier kreeg. ‘Help jongens!’, riep ze. ‘Beneden in het oude archief! Sta daar nou niet zo sullig, ga kijken!’ Plots maakte bij Kooij en Redt het gevoel van verbazing plaats voor de gedachte dat er een ongeluk gebeurd zou kunnen zijn, en samen renden ze het gemeentehuis in, door de hal, maar uiteindelijk richtingloos, omdat ze beiden kennelijk nog geen idee hadden waar het archief was. Kooij rende naar de balie. ‘Het archief, waar is het archief!’ De dame achter de balie wees verschrikt naar een deur aan de oostkant van het gebouw. ‘Die deur door, de lange gang nemen, en dan de tweede deur links, maar…’ Kooij en Redt renden naar de aangewezen deur maar troffen die op slot. ‘U heeft een pasje nodig!’ riep de baliedame. Intussen had de burgemeestersvrouw zich luid hijgend bij hen gevoegd, voorzien van het juiste pasje.

Gedrieën gingen ze de deur door, renden over de lange gang en namen de deur naar het archief, waarachter een lange, steile neergaande trap schuil ging. Na een traptrede of dertig kwamen ze uit bij een openstaande deur die toegang gaf tot een grote, hoge, slechts half verlichte ruimte vol archiefkasten en met papier volgestouwde planken. De ruimte rook echter verrassend fris.

Kooij, Redt en de burgemeestersvrouw waren niet de enige aanwezigen. In de ruimte stonden ook een kleine, dikke man op geitenwollen sokken en een lange, slungelige man, geheel in zwart gestoken: de wethouders Crams en Kryns. Ze stonden bij een grote, diepe archiefkast met opschrift M 7:13-14, waarvan de beide deuren wijd open stonden.

Ze staarden naar de grond. Voor de kast lag een lichaam. Het lag met het gezicht naar de grond, de armen gestrekt. Het leek een man te zijn, gestoken in een verstofte colbert en een spijkerbroek. Om het lichaam en ook deels eronder lagen oude dossiermappen en diverse oude, vergeelde papieren.

Sarah Wildhart schaarde zich trillend achter Kooij en Redt. ‘Hij voelt heel raar aan,’ riep ze met een hoge stem. ‘Die is niet zomaar dood, maar hartstikke dood!’

Wordt vervolgd

Categorieën
Verhalen

Paardenworst en bier

Vermoeid stapte ik aan het einde van de middag in de trein richting Roodeschool, om vanuit Groningen naar huis terug te keren. Ik rilde. Een felle sneeuwbui, gedragen door een gure oostenwind, had me op mijn wandeling naar het station begeleid en verkleumd.
De ramen van het rijtuig waren beslagen en de vloer was vochtig door de binnengelopen sneeuw. Ik zocht een plekje bij een raam en plaatste mijn natte schoenen op het warme metalen omhulsel van de treinkachel.
Ik zuchtte. Rust, dacht ik. Eindelijk even rust tussen de drukte van het kantoor en de chaos van het gezin. 

Vlak voor het fluitsignaal stapte een grote, brede man de trein binnen. Hij veegde sneeuw van zijn jas en stampte met zijn voeten. De gedachte dat dit ook op het perron had gekund, was kennelijk niet bij hem opgekomen.
De man keek rond, zoekend naar een zitplaats. Zijn ogen vielen op de lege stoel naast mij.
‘Mag ik hier even bij?’
Ik knikte, en de man ging zitten. Hij droeg een plastic tasje bij zich, dat hij tussen zijn voeten posteerde. De man had lang grijs haar, grote grijze bakkebaarden en een baardje dat als een sik omschreven kon worden. Afgezet tegen mijn eigen korte, net gekapte kapsel kon het uiterlijk van de man als ‘woest’ worden omschreven. Op zijn polsen en op zijn hals waren de randen van tatoeages zichtbaar. Waarschijnlijk was de rest van zijn niet-zichtbare lichaam geheel door inkt bedekt.
De man pakte zijn mobiele telefoon, en begon daarop te drukken en te vegen. Gelukkig vertoonde hij geen enkele behoefte aan sociaal contact met mij. Ik zuchtte nog eens, en sloot mijn ogen, om te genieten van de rust. Het zachte geroezemoes van de reizigers verdween langzaam naar de achtergrond.

De trein vertrok. Op Station Noord kamen er nog enkele reizigers bij, maar in Winsum liep de trein bijna geheel leeg. Ondanks dat piekerde mijn reisgenoot er blijkbaar niet over om één van de vele lege zitplaatsen elders in de trein te bezetten. Hij bleef op zijn mobieltje kijken en klikken, en glimlachte af en toe. Ik sloot mijn ogen weer. Hij liet me gelukkig met rust. Bovendien zou mijn halte zich over een minuut of zes aandienen. 

‘Waar woon je?’ vroeg hij plots.
Ik schrok. ‘In Den Andel,’ antwoordde ik. Prompt na het uitspreken van de naam van mijn woonplaats kreeg ik het warm. Waarom zou hij dat willen weten? Kon ik deze man wel vertrouwen? De volgende vraag zou mijn exacte adres kunnen betreffen. Wie weet stond hij op een dag zomaar voor de deur, met God weet wat voor bedoelingen.
Om hem af te leiden van eventuele vervolgvragen vroeg ik naar zijn woonplaats. Dat bleek Usquert te zijn. Maar hij bleek nog niet klaar te zijn met mij.
‘Den Andel zeg je? Dan ga je er zeker in Warffum uit?’
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Ik stap uit in Baflo. Daar heb ik mijn auto staan.’
‘Maar dat is al de volgende halte!’
Dat klopte, en ik knikte. Daarna bleef het even stil. De man keek mij onderzoekend aan. Ik kon niet inschatten wat er in hem omging. Vond hij het jammer dat ik er zo uit moest? Echt gezellig was ik niet. Of was hij iets met mij van plan dat meer tijd kostte dan de rit naar Baflo?

Ik zag dat hij zijn rechterarm liet zakken in het plastic tasje tussen zijn voeten, en daar een mes uit tevoorschijn haalde. Een mes. Een mes! Een woesteling voorzien van mes in een voortrazende trein. En niet zo maar een mes: het lemmet had, voor zover ik dat kon inschatten, al gauw een lengte van vijftien centimeter.

Tot mijn eigen verbazing raakte ik niet in paniek, maar werd ik overvallen door kalmte. Ik dacht: als dit dan het einde moest zijn voor mij, laat het dan maar gebeuren. In volledige rust overzag ik in een flits de toekomst van mijn gezin. De kinderen en mijn vrouw – de jonge weduwe – zonder mij. Dankzij het spaargeld en de levensverzekering zouden ze in ons huis kunnen blijven wonen. Onder de voorwaarde natuurlijk dat moord op de verzekerde niet een beletsel was om uit te keren

Ik had duidelijk vrede met mijn naderende dood. Angst voor de dood kende ik dus niet. Het was in ieder geval de realist in mij die nu even de lakens uitdeelde: het onvermijdelijke valt niet tegen te werken, dacht ik. Mijn enige angst was dat het pijnlijk kon zijn. Enige troost vond ik in het feit dat de trein was uitgerust met camerabewaking; de dader zou snel geïdentificeerd en aangehouden kunnen worden. Ik schepte verder een vreemd genoegen in fantasieën over de krantenkoppen, die na het incident zouden verschijnen: ‘Andelster bruut vermoord in Arrivatrein.’ Het rood van de regionale treinen zou nooit meer hetzelfde zijn.

Ik ging rechtop zitten, en hield mijn hoofd schuin. Zo bood ik de dader goed zicht op mijn hals, zodat hij een snelle, effectieve haal met zijn mes kon doen. Deze vorm van voorbereiding zou het minder pijnlijk maken, zo had ik bedacht. Ik sloot mijn ogen, en wachtte de aanslag gelaten af.
Er gebeurde niets. De man ritselde wat met het tasje, en daarna hoorde ik het geluid van een snijdend mes op een plankje. Ik opende mijn ogen.
De man keek mij met een glimlach aan. ‘Wil je ook een stukje?’
Op zijn schoot lag een snijplankje, met daarop een worst waarvan een aantal plakjes waren afgesneden.
‘Paardenworst meneer, van de enige nog overgebleven paardenslager uit de stad. Wil je proeven?’
De trein kondigde het naderende station Baflo aan en begon langzaam af te remmen.
‘Nee dank je,’ zei ik. ‘Ik moet er zo uit.’
‘Ik heb ook nog wel een blikje bier voor je.’ De man ritselde weer in de tas, en haalde een blikje Heinekenbier tevoorschijn.
‘Nee dank je, ik moet nog rijden. Zou ik er even langs mogen?’
De man maakte ruimte, en met een paar stappen was ik bij de deur. De trein remde verder af, en kwam tot stilstand.
‘Nog een goede reis,’ zei ik.
‘Dankjewel, en jij nog een fijne avond.’
Terwijl ik de trein uitstapte riep de man mij nog na. ‘Ik kom wel een keer langs in Den Andel. Ik vind je wel, zo groot is het niet.’
Ik mompelde een ‘OK’ en liep met een luid kloppend hart over het perron, op weg naar mijn auto. 

Den Andel, januari 2017

Categorieën
Verhalen

Dichter, gelooft u?

We treffen de dichter op een middag in september, nabij zijn Poëziefabriek op het terrein van Andledon (Den Andel). Hij wilde juist de bezem ter hand nemen, omdat hij graag een schoon buitenplaatsje wenste met de derde editie van het festival Dichters op het Erf in het zicht. Toch neemt hij even de tijd om, conform ferme afspraak, onvoorbereid enige vragen te beantwoorden. 

v. Dichter, gelooft u?

De Waddendichter aarzelt zichtbaar. Déze vraag had hij blijkbaar niet verwacht.

a. Als eerste welt in mij op: absoluut niet. Onder geen beding. Geen denken aan. Maar op de achtergrond, ergens in mijn hoofd, is een mannetje zichtbaar dat zijn hoofd schudt. Dat beeld doet mij zeggen: ik geloof in mijn naasten en in mijzelf, als ik zo onbescheiden mag zijn.

v. Gelooft u niet in een hogere macht? In een ondefinieerbaar iets dat van hogerhand de teugels houdt en de menselijke vierspan zijn ondoorgrondelijke wegen opjaagt?

a. Zo gesteld: zeker niet. Sterker nog: ik geloof in de evolutie. Dit geloof verklaart voor mij ’s mensens handel en wandel, en ligt zelfs aan de basis van een leidraad voor mijn leven.

v. Dat roept natuurlijk om een nadere beschouwing.

a. Zo u wenst. Ik ga uit van de basisgedachte dat het leven zoals zich dat nu op aarde manifesteert het evolutionaire resultaat is van een volstrekt toevallige samenloop van omstandigheden. De juiste stoffen troffen toevallig de juiste omstandigheden. Deze gedachte dient niet terloops geproefd te worden. Zij omvat namelijk een uiterst belangrijke kern. En die is: voor het zelfde geld was het toevalligerwijs anders verlopen, en was het akelig stil gebleven op deze planeet. Al wandelend in de natuur of struinend door de stad dringt dit regelmatig tot mij door. Ik besef mij dan ten volle dat ik leef en ik besef mij bovendien dat ik mij dit – door evolutionaire grillen – kan beseffen!

v. Hoe kwam u tot dit inzicht?

a. Eens vatte ik de moed om de zin van het leven te vinden. Na enige dagen denken had ik nog steeds geen antwoord gevonden. Daardoor begon ik sterk te twijfelen aan de vraagstelling. Was die wel juist? Kennelijk niet, zo durfde ik te beweren, aangezien ik – een met rede begaafd wezen – maar niet tot een antwoord kon komen. De vraag: ‘Wat is de zin van het leven?’ is een volstrekt onzinnige vraag omdat het iets vooronderstelt – namelijk dát er een zin is – dat vervolgens van inhoud zou kunnen worden voorzien. Van gelijke orde zou het zijn als u mij vraagt: ‘Wat voor type journalist bent u?’, in de volle wetenschap dat ik géén journalist ben. Om het geschetste denkproces wat te comprimeren, kan ik melden dat mijn volgende stap de realisatie betrof dat het leven er dus gewoon ‘is’. En wel het resultaat van een evolutionaire ontwikkeling, die gestart is met een toevallige samenloop van fysische omstandigheden.

v. En wat betekent dit nu voor u?

a. Aanvankelijk leidde het besef dat het leven een gegeven is, dat uit toeval is ontstaan, tot cynisme en nihilisme. Weliswaar deed ik mijn best het ontstaan van het leven te mythologiseren – Moeder Chaos trof Vader Toeval in de Oersoep – maar dit bevredigde niet. Ik dacht: als het leven er gewoon ‘is’, dan zou het verdwijnen ervan op kosmisch niveau geen enkele impact hebben. Nog wat dichter bij huis: als we nu alle olifanten afschieten, draait de aarde er heus wel om door. En: als we alle bijen verdelgen, blijft er vast wel enig leven over dat over honderden miljoenen jaren het toekomstige equivalent van bijvoorbeeld een handige stofzuiger zal ontwikkelen. En als dat niet zo is: even goede cynische vrienden. U merkt wat er in dit levensbeeld aan de hand is. Er ontbreekt een hogere macht, aan wie op enig moment verantwoording moet worden afgelegd. Die is in veel religies nodig, om cynisme te beteugelen; bij het wegvallen daarvan, is het leven dat ‘is’ snel gedoemd tot een leven te verworden, dat ‘was’.

v. Ga verder.

a. Op een dag ondervond ik een omslag. Tijdens een wandeling dacht ik: dat toeval, dat moment in de Oersoep waarop Moeder Chaos en Vader Toeval elkaar zo maar in de armen vielen, is toch wel héél bijzonder te noemen. Er is leven ontstaan! Probeer dat maar eens voor elkaar te krijgen op een druilerige namiddag! Het leven, zo dacht ik, is een wonder. Iets dat wel eens zijn gelijke niet kent in de kosmos, zó bijzonder is het. En die idee, de idee van het wonderlijke leven, stond aan de wieg van een levensfilosofie die de duivel van het cynisme kon smoren. Maar let wel: het betreft hier een natuurkundig wonder, wonderlijk door het toeval waaruit het is ontstaan.

v. Maar hoe leidt een en ander tot een leidraad uwer leven?

a. Een wonder pleegt men niet zo maar terzijde te stellen. Het leven dus ook niet. We moeten met zijn allen het leven beschermen en bewaken, omdát het bestaan ervan zo ongelooflijk bijzonder en uniek is. Alle levensvormen verdienen, nu ‘wij’ de wezens zijn die met rede zijn begaafd, onze positieve aandacht. In wezen zijn wij de voogd van het leven, nu wij de soort zijn die het wonderlijke ervan kunnen beseffen. Tegelijkertijd ontbreekt een hogere macht, zodat de mens énige vrijheid heeft om het leven zoals dit is te beheren. We kunnen, binnen redelijke grenzen, vissen en jagen. Een steekmug mag standrechtelijk worden geëxecuteerd. Maar van de olifanten blijven we af. Dit ligt anders als de steekmug met uitsterven wordt bedreigd, en de olifantenpopulatie zodanig groeit dat overlast ontstaat. Op een horde wilde olifanten die ongewenst een Noorse huiskamer binnendringt, zit niemand te wachten.

v. U bent hier dus dagelijks actief mee bezig? Met het hoeden van het leven op aarde?

a. Neen. Ik gaf meer in brede zin antwoord op uw vraag. Waar het voor mij op neerkomt is dat het leven vooral met enige ironie aanschouwd moet worden. Alles is immers toeval! Anderzijds loop ik dagelijks hoofdschuddend rond, omdat het besef dat het leven an sich een wonderlijke oorsprong heeft niet ten volle doordringt. Denk aan oorlog. Inhumaniteit. Dierenleed. Armoede. Jaloezie. Een welhaast eindeloze reeks gitzwarte trefwoorden.

v. En nu?

a. Misschien begin ik wel een kerk waarin het leven dat ‘is’, wordt bezongen. Maar als u het niet erg vindt, rond ik nu graag mijn veegwerk af.

De dichter pakte zijn bezem, en begon te vegen. Wij verlieten de Poëziefabriek in een lastig te definiëren stemming. Vrolijk, maar toch bedroefd. Treurig, maar hoopvol.

Den Andel, september 2014