Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 3: De stroper

bij laagwater, vanaf de kwelder
kun je hem zien, in de verte
bij maanlicht glimt hij
hij lijkt beslagen met koper
een boegspriet? is het rijshout?
nee: het is de stroper

In de oude schuilhut op de kwelder tussen Wadhuysen en Kweldergat, de twee dorpen in de gemeente Wadhuysen, ontstak Harm een zwak licht. Buiten zakten zon en temperatuur. Vanavond zou het gebeuren. Harm wist het zeker. Hij floot een vrolijk lied.

Een door hem zelf vervaardigde kaars van zeehondenvet walmde zwarte rook en stonk. Hij gebruikte deze kaarsen sinds de nachten in het najaar langer werden. Dat was nu voor het derde jaar. Zelf rook hij de stank al lang niet meer.

Hij schilde een vijftal aardappelen en deed ze in de pan met kokend water op het houtvuur. Winterpenen en uien volgden. Hutspot. Zijn favoriete maaltijd toen Sientje nog kookte. Toen Sientje nog leefde.

Hij rook aan de gisteren gebraden blokjes vlees. Die zou hij straks door de stamppot doen. Hij dacht terug aan de grijze zeehond die hij enkele weken geleden had gedood om het vlees te bemachtigen, als ook het vet voor zijn kaarsen. Nieuwsgierig had het dier naar Harm opgekeken, gespeend van angst en van vijanden vanaf het land.

Het waaide nauwelijks, maar toch verkilde een noordelijke luchtstroom de houten hut op de kwelder. Kieren, gaten en scheuren lieten de kou door. Kieren, gaten en scheuren. Kieren, gaten en scheuren hadden zijn leven beheerst sinds 2012, het jaar van de aardbeving bij het dorp Rassing. De Rassinger Klap. De Rassinger Hel. Veel schade, meervoudige schade. Getouwtrek, rapporten, veel rapporten. Advocaten, adviseurs. Onzekerheid, woede; heel veel woede. Tot het gevoel van onmacht kwam. Het gevoel in de steek te zijn gelaten.

Hij hoorde steeds de stilte in het geroep van de vlaggenzwaaiers. De leegte in de taal van de goedbedoelende breedsprakigen. We doen het samen, je staat niet alleen. Maar van de vele avonden in de dorpshuizen herinnerde hij zich slechts de rode achterlichten van de wegrijdende kamerleden. Steeds weer alleen in de kou. Het was allemaal zinloos gebleken. De protesten, de fakkels, de spandoeken. Geketend aan een hek, leuzen scanderend, maar in werkelijkheid als slaaf geketend in een wereld die draaide rond een as van macht en geld. Grote woorden in de Kamer, links wast rechts de oren, keer op keer, maar het bleef maar etteren. Wat als de rollen waren omgedraaid? Als links van meet af aan de kraan had mogen bedienen? Het ging om macht, het ging om geld.

Waar was de overheid als je haar nodig had? Had zij niet de plicht haar inwoners te beschermen? Steun, een bemoedigend woord, begrip: niets van dat alles. Partijbelangen, oogkleppen en onkunde: dat dan weer wel. In oeverloze mate.

Terwijl de strijd woedde in een bewust gecreëerde bestuurlijke wirwar van afhankelijke onafhankelijke instanties, werd Sientje ziek. Ernstig ziek. Ze had gestreden, met de steun van Harm, zoals ze samen hadden gestreden om hun huis, om hun veiligheid, om hun toekomst. Maar het einde kwam. Meedogenloos en hard, onomkeerbaar. ‘Beloof me dat je niet opgeeft,’ had ze gezegd, vlak voor haar dood. ‘Laat het niet voor niets zijn geweest.’

Hij had haar as verstrooid op het Wad boven het nieuwe land tussen Wadhuysen en Kweldergat, nabij het eiland Waddenooghe. Samen met zijn broer. ‘Je moet zorgen dat ik hier ook terecht kom, als mijn tijd is gekomen,’ had Harm tegen zijn broer gezegd. Maar zijn broer overleed vlak daarna ook.

Hun geschonden huis had een eind ten oosten van Kweldergat gestaan, in een naburige gemeente, nabij de Grote Haven. Maar hij kende het kustgebied rond Wadhuysen en Kweldergat goed. Hij kwam er, toen Sientje nog leefde, vaak om te dwalen en te zwerven, om de zinnen te verzetten. Zo wist hij van de leegstaande schuilhut, ooit in gebruik voor noodgevallen bij de kwelderwerkers van weleer. Na de dood van Sientje had hij de afgelegen, hoger gelegen hut betrokken. Met enkele ingrepen had hij de plek bewoonbaar kunnen maken.

Hij leefde van het land van de boeren in de omgeving en de dieren die hij wist te doden. Water was vaak een probleem, met name in de zomer, als het zomaar een tijdlang droog kon zijn. Gelukkig werden de schapen die op de zeedijk achter hem liepen in droge periodes regelmatig voorzien van drinkwater.

Slechts een enkeling had hem werkelijk in en nabij de hut opgemerkt, maar dat was genoeg: Wadhuysen en Kweldergat kenden hem als ‘de stroper’. Ze lieten hem vooralsnog geworden; als het te gortig werd, stuurde boer Crams wel een knecht op hem af.

Harm veegde zijn mond schoon en stond op. Hij deed zijn jas aan, knoopt zijn sjaal om en deed zijn geelbruine muts op. Gymschoenen aan zijn voeten. Hij blies de rokerige kaars uit en stapte naar buiten. De kwelder was drassig en glibberig.

Hij voelde de kou aan zijn oren en trok de muts dieper over zijn hoofd. Hij nam een door hem zelf gevonden pad, slingerend over hogere ruggen op de kwelder, naar de zee. Met moeite baande hij zich een weg. De grond zoog af en toe aan zijn voeten.

Aan het einde van de kwelder, aan de zeekant, bleef hij een tijdje staan. Hij wist dat het hoogwater begon te worden. De zee drong langzaam de kwelder binnen door de kreken en de geulen.

Hij stapte van de kwelder in een voetdiep laagje water en liep het Wad op. Een volle maan verlichtte de zee. Hij wist dat hij lopend en wadend een heel eind kon komen, door de harde zeebodem aan het begin.

Het water steeg gestaag, de zeebodem liep flauw af. Ten noordwesten zag hij, op ongeveer drie kilometer afstand, het baken van Waddenooghe.

Hij liep door, verder en verder, wadend. Toen het water zijn dijen bereikte, voelde hij pas de immense kou van de gestaag oprukkende zee. Moeizaam, langzaam en rillend bewoog hij zich voort.

Enkele maanden na Sientjes dood had Harm gemerkt dat hij op was. Leeg. ‘Hou vol,’ had ze tegen hem gezegd. ‘Geef niet op.’ Maar waar viel nog voor te vechten? Het was hun huis geweest, hun leven, hun toekomst. En nu was hij alleen. Hij miste zijn lief, haar energie, haar strijdvaardigheid. Moest hij nu in zijn eentje strijd leveren tegen onrecht? Alleen hij tegenover Grote Woorden, loze woorden, in een woordenstrijd?

Het water stond nu aan zijn middel, het waden ging steeds moeilijker. De zeebodem werd nu merkbaar zachter. De vloed deed zijn tempo verder dalen.

De bodem zoog, steeds krachtiger, tot hij uiteindelijk geen stap meer kon verzetten. Hij stond stil, omringd door klimmend water.

‘Hou vol, leef de rest van je leven, ik zal er zijn als jij ook gaat,’ had Sientje gezegd. Gelovig waren ze niet. Verre van dat. Maar de gedachte aan een weerzien, later, gaf hoop. God had daar wat hem betreft niets mee te maken. Die had geen patent op hoop of een wereld na de dood. Hoop op een mooiere wereld met Sientje: dat was het. Ontdaan van onzekerheid, zonder stress.

Hij zou ook zijn broer weer zien. Zijn vader en zijn moeder. Zijn zus. Wellicht ook zijn vriend Arend Reegman. Als die was overleden. Dit jaar was het precies twintig jaar geleden dat zijn beste vriend, die toentertijd in Wadhuysen woonde, zomaar was verdwenen. Zo maar, zonder een teken te hebben achtergelaten.

Het water kwam nu tegen zijn borst. Hij stond tot over zijn enkels weggezakt in de bodem van de zee.

Angst en paniek golfden over hem heen. Hij wilde weg. Zijn instinct accepteerde geen vrij gekozen dood. IJskoud water sloeg in zijn gezicht, hij hapte naar adem. Hij kon geen kant meer op. De vloed duwde hem zachtjes naar achteren. Hij richtte zijn gedachten op Sientje. Ben je daar? Kom je me halen?

Het water stond nu aan zijn lippen. In de verte hoorde hij de stem van Sientje. Haar aanstekelijke lach.

Hoogtij, dacht Harm, zich overgevend. De hoogste tijd. Sientje omhelsde hem, kuste hem. Hij keek in haar ogen, eindelijk weer, en verdronk erin. Een laatste golf overspoelde hem.

Een eindje achter haar stond Arend, met een brede grijns.

Het baken van Waddenooghe knipperde kort.

Wordt vervolgd

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *