Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 7: Vraag en antwoord

vragen, altijd vragen
het antwoord komt bij vlagen
hortend, stotend, moeizaam
de waarheid komt slechts langzaam

‘Fijn dat u even op het bureau kon langskomen, mevrouw Wildeman. En mijn excuses dat u zo lang moest wachten.’ Klaas Ruiter, een lange, slungelige man van begin vijftig in een vale spijkerbroek en roodgeblokt overhemd, ging tegenover Sarah Wildhart zitten aan het kleine tafeltje in een spreekkamer op het politiebureau. Hij ontgrendelde zijn iPad.
‘Het had weinig gescheeld of ik was opgestaan en weggelopen,’ zei de burgemeestersvrouw op verwijtende toon.
‘Nou, nogmaals mijn excuses mevrouw. Ik hoop dat u alsnog bereid bent enkele vragen te beantwoorden.’
‘Moet ik antwoorden?’ vroeg Sarah. ‘Ik bedoel, zwijgrecht enzo?’
De rechercheur glimlachte. ‘Een verdachte kan zich beroepen op zijn of haar zwijgrecht. U bent geen verdachte. U bent een getuige. Maar ook u bent niet verplicht te antwoorden.’
‘Ook een soort zwijgrecht dus.’
‘Ja. Zolang u niet door een rechter wordt gehoord hoeft u niets te zeggen.’
‘O. Nou. Kom maar op.’
‘Goed,’ zei Klaas. ‘Ik wil nog even met u terug naar die dag, begin januari. De dag dat u het lichaam vond in het oude archief van Wadhuysen.’
Sarah sloot haar ogen. Wanneer is dit nou een keer opgelost, dacht ze. We zijn meer dan een maand verder en het is kennelijk nog steeds niet duidelijk wat er is gebeurd.
‘Hier heb ik alles al over gezegd,’ zei Sarah. ‘Ik heb er al heel vaak over gesproken, met u en met uw collega’s. Het staat vast allemaal in uw laptop.’
‘iPad.’
‘Ik bedoel maar.’ Ze stond op. ‘Ik wil naar huis.’
‘Ik weet dat u al meerdere keren heeft verklaard, mevrouw Wildhart. Daar zijn we ook heel blij mee. Maar er is toch nog één aspect waar we graag iets meer van willen weten. Voor het totale plaatje.’
Sarah voelde zich nerveus worden. Ik kan nu doorzetten en weglopen, dacht ze. Maar ik durf niet. Dan komen ze een rechter halen en moet ik praten. Wat zou er gebeuren als ze ook bij een rechter haar mond zou houden?
Ze ging weer zitten. ‘Nou, even dan,’ zei ze.
‘Fijn, dank u. Mijn vraag is eigenlijk heel simpel,’ zei Klaas. ‘Toen u het lijk vond op de grond in het archief, wat deed u daar die dag?’
Sarah kreeg een vreemd, snijdend gevoel in haar buik, iets onder het middenrif.
‘Heb ik al verteld,’ zei ze met trillende stem. ‘Lees maar na op die… dat scherm.’
‘Volgens uw verklaring was u die dag naar het gemeentehuis gegaan omdat u uw man, de burgemeester, wilde spreken.’
‘Ziet u wel? Het staat er allemaal in. Ik heb ook gezegd dat hij er niet was. Nou, later hoorde ik dat hij een ommetje was gaan doen. Ik heb hem geappt. Staat dat er ook in? Ik hoop het toch wel.’
Klaas knikte. ‘Ja. Maar u vond het lichaam in de grote kelder onder het gemeentehuis. In het oude archief.’
‘Ik begin me een beetje aan dit alles te storen meneer Ruiter. Ik heb het idee dat ik niet helemaal serieus wordt genomen. Ik stel voor dat mijn man de burgemeester nog even gaat bellen met de hoofdofficier. Misschien kan die u eens vertellen hoe het hoort. Ik ga.’ Sarah stond opnieuw op.
Klaas sprak nu op iets luidere toon. ‘U was in het oude archief, mevrouw Wildhart. Een ruimte die al jaren niet meer wordt gebruikt.’
Sarah bleef in de deuropening staan. Ze voelde zich verlamd. Klaas vervolgde. ‘Het archief is alleen vanuit de centrale hal van het gemeentehuis bereikbaar, door middel van een speciaal pasje. Dat is een geheel ander deel van het gemeentehuis dan het deel waar de werkkamer van uw echtgenoot is.’
Sarah zweeg. Ze vreesde nu die ene vraag, de vraag die ook was gesteld door haar vriendin en buurvrouw Klaartje.
Was ze maar gewoon naar huis gegaan, dacht ze, toen haar was gebleken dat Wilbert er niet was. ‘Mevrouw Wildhart,’ zei Klaas. ‘U weet dat u niet tot antwoorden bent verplicht. Maar wat ik voor mijn totaalbeeld heel graag wil weten is: wat had u te zoeken in het oude archief? Waarom kon u daar überhaupt komen, door als vrouw van de burgemeester te beschikken over het juiste pasje?’
Sarah Wildhart bleef nog een tijdje in de deuropening staan. Langzaam liep ze terug naar het tafeltje en ging weer tegenover rechercheur Ruiter zitten. Ze zuchtte diep en sloot de ogen. Na een tijdje opende ze haar ogen weer, en keek ze Klaas aan. ‘Meneer Ruiter,’ zei ze. ‘Bent u een gelukkig mens?’
Klaas Ruiter antwoordde niet.
‘Ik bedoel,’ zei Sarah, ‘ik heb de indruk dat u uw werk fijn vindt. Mensen vragen stellen, dat soort dingen. Maar, ik bedoel: aan het einde van de dag gaat u naar huis. Bent u blij om thuis te komen?’
Klaas gaf niet direct antwoord. Hij voelde aan dat het gesprek op een cruciaal punt was beland. Hij besloot mee te gaan op het zelf door Sarah gekozen pad.
‘Ja, mevrouw Wildhart. Ik geniet ontzettend van mijn werk, maar ik ben ook zeker blij als ik bij mijn gezin kan zijn.’ Klaas liet een korte stilte vallen. ‘Is dat bij u ook het geval, mevrouw Wildhart?’
‘Meneer Ruiter, ik wil in alle eerlijkheid antwoord geven op uw vraag. Dat wil ik echt. Maar ik wil eerst bevestigend antwoord op mijn vraag: kan ik erop rekenen dat mijn antwoord vertrouwelijk blijft? Ik bedoel, dat wat ik u ga vertellen, niet buiten het politiebureau bekend gaat worden?’

Wordt vervolgd

Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 6: De man op de dijk

in de stilte van de mist
fluisteren danseressen
in het witte rijk
niemand hoort ze, behalve
de man op de dijk

Driemaal daags beklom hij de zeedijk om het land rondom hem te aanschouwen. Om het met al zijn zintuigen te peilen. Des Ochtends, des middags en des avonds. Hij zag de zon opgaan en ondergaan, en hij zag hoe de aarde draaide daar tussenin. Door te zien en te luisteren probeerde hij de wereld te begrijpen. Zijn wereld, de wereld van hem die ook van alle anderen was, maar, zo leerde hij, toch ook weer niet.

Soms kon hij eindeloos ver zien. In de verre verte ontwaarde hij dan, heel in het klein, de windmolens en de rookpluimen van de Grote Haven. Dichterbij had hij dan zicht op de dorpen Kweldergat en Wadhuysen, elk met zijn eigen kerk.

Kweldergat lag vanuit hem bezien het verste weg van de twee dorpen, richting het oosten. Het oude vissersdorp lag binnendijks, bezuiden de grote zeedijk. Landinwaarts lagen uitgestrekte landerijen en enkele boerderijen, waaronder die van Berend Cram en zijn gezin. Ten noorden van Kweldergat, aan de andere kant van de dijk, lagen de drassige kwelders met hun verraderlijke geulen en misleidende paden.

Het dorp Wadhuysen, westelijk van Kweldergat gelegen, lag onhandig buitendijks aan een baai. De zeedijk maakte rond het dorp een slinger naar beneden en weer omhoog, waardoor het gehele dorp in een kom aan de zeekant van de dijk lag: de Wadderbocht. Drie dijkcoupures ontsloten het dorp vanaf landzijde. Bij noorderstorm en springtij sloten de coupures om het achterland van Wadhuysen te beschermen. Het dorp was dan aan zijn lot overgelaten, een speelbal van wind en vloed.

Veelal was het zicht niet zo helder, maar was het heiig. Wazig, lichtblauw grijs grijnsde het landschap hem dan toe. Soms echter zag hij vrijwel niets, door hardnekkige mist van zee of lage nevel uit de grond. Overal waar hij keek zag hij dan witgrijze vochtige lucht zonder diepte. Maar als hij op de dijk was als het mistte, was hij nooit alleen. Na enige tijd in de mist te hebben gestaan, maakten zich roomwitte slierten los uit de natte lucht die zich vormden tot zichtbare slanke danseressen die op de dijk rond hem bewogen. Onder het sierlijke dansen fluisterden ze hem verhalen toe, over de zee vlakbij en ver weg en over de dingen om hem heen: over de bloemen, de ruimte, het gras, de lucht. En over de zon, de maan, het land, en de dieren en de mensen.

Alles wat hem dansend werd toevertrouwd schreef hij op. Minutieus en geordend. Vele schriften en losse vellen schreef hij vol. Na enkele jaren, na duizenden volgeschreven papieren, begon hij lijnen en patronen te zien in de vele verhalen. Vreemde verbanden, soms, die hij ook weer beschreef.

Er was een tijd geweest waarin hij de verbanden en patronen, die hij ‘conclusies’ noemde, met anderen probeerde te delen. In de kroeg van Wadhuysen, in De Jutter bij Tjerk, bij de bakker, de slager en de supermarkt. Overal. Enthousiast vertelde hij over zijn belevenissen met de danseressen op de dijk, over de waarheden die hij hoorde, over de conclusies, in de hoop, met de wens, dat anderen hun voordeel konden doen met de diepe kennis. Maar het echte verhaal was rauw en ontzag niets of niemand. Het toonde de Wadhuysers hun plaats in een eeuwenoud systeem van baas en knecht, in een verbloemende illusie van vrijheid, in een vreemde verbondenheid. De Wadhuysers hoorden het voor het eerst. Niet slechts liefde verblindt, maar ook traditie en macht.

De man op de dijk werd al snel door de inwoners van Wadhuysen genegeerd. De reden was dat de boodschap hen niet beviel. Hij was een niet gewenste spiegel. De burgers van Wadhuysen gingen hem mijden en noemden hem een gek. De man op de dijk, de gek die met mist eenzaam en alleen op de dijk staat en doet alsof hij geesten ziet.

Door de Wadhuyser boeren, bestuurders en dominees, met wie hij ook veelvuldig sprak, werd hij nog feller op afstand gezet. Voor hen was hij niet alleen een confronterende spiegel, maar ook een bedreiging. Ware woorden die vanuit hun perspectief opruiend konden werken, woorden die waren gekeerd tegen hun macht.

Moedeloos en moe gepraat trok hij zich uiteindelijk terug in zijn witgepleisterde huisje bij de dijk. Hij was verward geraakt: waarom wenste niemand te horen hoe de wereld werkelijk in elkaar stak? Zouden de mensen met die kennis de boel niet opnieuw kunnen opbouwen? Anders en eerlijker? Was hij zo naïef te denken dat ook anderen baat zouden kunnen hebben bij zijn inzichten?

Met mist bleef hij luisteren naar het fluisteren van de danseressen op de dijk. Wat hij hoorde, schreef hij nog steeds op. Maar: nu voor hemzelf, niet langer ook voor anderen. Een zinloos werk, dacht hij lang. Nutteloos, nu niemand het wilde horen.

Op een mistige ochtend veranderde er iets. Terwijl hij luisterde naar de danseressen, verscheen uit het niets een andere man op de dijk, gekleed in rood-zwarte kleding. ‘We moeten eens praten,’ zei hij. ‘Over het ware, over het echte. Over de vellen die je hebt volgeschreven. Over hoe we die moeten bewaren. Zeker stellen. Maar we moeten ook praten over jou, over wat te doen als je ouder wordt, en alles niet meer zo gaat zoals toen je jong was. Kom gewoon eens op bezoek om dit te bepraten, bij laagwater. Je weet dat je niet alleen bent.’

De man knikte vriendelijk en liep weer weg, over de dijk richting Wadhuysen. De roomwitte danseressen gingen met hem mee en cirkelden om hem heen. Hij praatte en lachte met hen.
De man op de dijk keek zijn bezoeker na, die al snel verdween in de mist. Maar hij voelde, hij wist dat hij hem kon vertrouwen. Hij wist ook zeker wie hij was, ook al had hij hem niet eerder ontmoet of gezien. Hij wist dus precies waar hij moest zijn bij laagwater om te praten: bij de Waddenburcht op Waddenooghe.

Wordt vervolgd

Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 5: Drieluik

een zwart geheim
in een rode lijst
fluistert stil verdriet
als de vloedlijn rijst

Er viel een lange stilte nadat burgemeester Wildhart in een speciale vergadering de wethouders Kryns, Cram, Redt en Kooij op de hoogte had gebracht van de identiteit van de in het oude archief gevonden man.
‘Ik wil nogmaals benadrukken dat ik jullie dit in vertrouwen heb gemeld,’ zei de burgemeester. ‘Het is beslist niet de bedoeling dat deze informatie buiten het college gedeeld wordt.’
Kooij en Redt wisselden snel een blik. Straks even bij Kooij informeren of de toezichthouder al heeft ontdekt wie de vondst van het lichaam heeft gelekt, dacht Redt. Met Kooij was hij ervan overtuigd dat kroegbaas Tjerk Wielinga van De Jutter in Kweldergat wist van het lichaam in het oude archief. Maar hoe Tjerk aan die kennis was gekomen, was vooralsnog onduidelijk.
‘Maar meer is dus niet bekend,’ zei Redt. ‘Alleen de naam van de man en hoe lang hij al dood is.’
‘Juist,’ zei Wildhart. ‘De politie weet mogelijk meer, maar dit is het enige dat mij is verteld.’
‘Maar het is dus ook nog niet duidelijk of hij door een misdrijf om het leven is gekomen,’ zei Cram.
‘Dat heeft de hoofdofficier bevestigd noch ontkracht,’ zei Wildhart. ‘Het onderzoek is nog in volle gang.’
‘Kent iemand dit arme schaap Gods?’ vroeg Kryns. De burgemeester en de overige wethouders schudden hun hoofd.
‘Ik had nog nooit van die naam gehoord,’ zei Kooij. ‘Jij kent hem ook niet?’
‘Neen,’ zei Kryns. ‘De naam doet bij mij geen enkele bel of koperen klok rinkelen dan wel luiden. Maar als het vermoedelijke moment van verscheiden klopt, heeft hij het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld toen ik me nog ophield op de Veluwe.’
‘Ik ken ook geen verhalen uit Wadhuysen van lang vermiste personen,’ zei Cram.
‘Als hij inderdaad al twintig jaar dood is, dan is hij overleden in de tijd dat jij hier als burgemeester kwam,’ zei Redt met zijn blik gericht op Wildhart.
‘Annie Dulman werkte hier toen ook al, als ik me niet vergis?’ vroeg Cram.
Wildhart knikte. ‘Klopt. In ben dit jaar twintig jaar in functie als burgemeester van Wadhuysen,’ zei hij. ‘Annie was toen al secretaris. Die werkt hier dit jaar dertig jaar. Maar de naam zegt me niets.’
‘Het is natuurlijk niet gezegd dat de beste man beneden in het archief is overleden,’ zei Redt. ‘Misschien is zijn lichaam naar hier verplaatst. Je weet het niet.’
‘Ook dat scenario zal vast door de politie worden onderzocht,’ zei Wildhart.
‘Twintig jaar in functie,’ zei Cram. ‘En Annie dertig jaar. Dat riekt naar een feestje. En niet zo’n kleintje ook.’
‘Misschien moeten we een feestcommissie beginnen,’ zei Kryns. ‘En zo snel mogelijk even peilen bij de fracties hoe groots we kunnen uitpakken.’
‘Daar bemoei ik me natuurlijk niet mee,’ zei Wildhart met een kleine glimlach. Hij voelde zich gevleid. ‘Laten we nog even wachten met dat op poten te zetten, om te zien hoe de gebeurtenissen zich ontwikkelen. Maar een feestje voor Annie en mij is mogelijk wel passend. Een diner sla ik niet af.’
‘Misschien met een defilé,’ zei Cram. ‘Burgers die langs het gemeentehuis gaan en een groet en een cadeau brengen.’
‘Je was toch fan van Bruce Springsteen?’ zei Kryns tegen Wildhart. De burgemeester knikte.
Redt schudde zijn wilde haardos. ‘En de burgers van Wadhuysen dan? Die moeten we er toch ook, wat zeg ik: vooral bij betrekken?’
Cram fronste zijn wenkbrauwen en keek Redt peinzend aan. ‘Ja, daar moeten we misschien wel wat mee, Ewald. Een feestje in onze schuren met dj Daan misschien. De eerste twee consumpties op rekening van de gemeente. Zoiets.’
Ewald knikte. ‘Goed, ik zal eens informeren bij Daan de Jong of hij daar oren naar heeft,’ zei hij.

Enkele kilometers verderop, in het dorp Kweldergat, at Rudolf Smit een broodje kaas in zijn onopvallende auto die schuin tegenover café De Jutter stond geparkeerd. De gemeentelijke toezichthouder had goed zicht op de ingang. Hij nam de van Andries Kooij verkregen opdracht om de kroeg van Tjerk Wielinga te observeren uiterst serieus. Voorzien van camera met telelens en een klein logboekje voor notities legde hij alle bijzonderheden rondom bezoekers vast. Hij wist niet waarom hij dit moest doen. De wethouder had het hem gevraagd, dus hij deed het. Hij bekommerde zich al helemaal niet om de vraag of de observatie wel spoorde met de bevoegdheden die hem als toezichthouder volgens de wet toekwamen. Hij zou er wel voor zorgen dat de resultaten van zijn onderzoek anoniem bij de wethouder zouden belanden. Op het gemeentehuis wisten ze niet beter dan dat hij op een meerdaagse cursus Handhaving Vergunningen in Maastricht was.
Vooralsnog was het een rustige middag. Enkel de postbode en een leverancier hadden het café bezocht. De laatste bracht fusten bier, de eerste nam bij Tjerk een borrel.

Op hetzelfde moment dat het College van B&W in speciale vergadering bijeen was en Rudolf Smit zijn broodje kaas at, bevond burgemeestersvrouw Sarah Wildhart zich in het centrale politiebureau van de stad. Ze wachtte al een tijdje alleen in een spreekkamertje op de eerste verdieping. Ze verdeelde haar tijd tussen het bijten op haar nagels en het kijken op haar mobiele telefoon, waarop met enige regelmaat meldingen en berichtjes binnenkwamen van vrienden en bekenden. Of ze nog even op het bureau wilde langskomen, had de rechercheur gezegd. Er waren nog enkele losse eindjes die aandacht behoefden. Prima, had ze gezegd, maar ze dacht er bij: als ze maar niet te diep doorvragen. Daarvoor was het nog te vroeg.

Wordt vervolgd

Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 4: In de kroeg van Tjerk

geen schip verdwijnt
als het baken schijnt
geen boot zal stranden
als zijn lampen branden

In Café De Jutter in Kweldergat had kroegbaas Tjerk Wielinga de grote houtkachel goed opgestookt. Buiten scheerde een straffe noordooster winterwind laag over het Wad. Af en toe sloeg regen of hagel tegen de ruiten van de donkere kroeg.
Binnen, aan een tafeltje bij de kachel, zaten Tjerks enige twee gasten. De één een dertiger met een nette haardos, gestoken in een colbertje en voorzien van een slecht geknoopte das, de andere een vijftiger met wild grijs haar, stevige bakkebaarden en gekleed in een rode slobbertrui die net de welving van de buik kon verhullen.
‘Wolle jo noch wat drinken?’ vroeg Tjerk aan de beide mannen, Ewald Redt en Andries Kooij. De wethouders keken elkaar aan en knikten vriendelijk naar Tjerk. ‘Doe nog maar twee Friese berenburg. Omdat je zo aandringt,’ zei Kooij.
‘Komt voor elkaar, hearen.’
Redt nam een bierviltje in de hand en draaide die wat rond. ‘Ik speel met de gedachte een dienstreis te ondernemen naar Friesland,’ zei hij. ‘Misschien heb je zin om mee te gaan.’
‘Naar Friesland?’ antwoordde Kooij. ‘Tja, ik vind het prima. Blijven we overnachten?’
‘Ik heb geen idee hoe ver het reizen is. Ik weet zelfs nog niet waar we moeten zijn. Misschien weet Tjerk het.’
‘As jo praat oer de duvel, staat ie klaar om jo te bedienen.’ Tjerk zette twee berenburgjes op tafel en schoof een stoel aan. De grote blonde Fries, voorzien van een dikke bos krullen en een stoppelbaard, torende ongeveer een hoofd boven de wethouders uit. ‘Fertel my, wat wolle jo weten over mijn heitlân.’
Ewald Redt nipte aan zijn berenburg. ‘Ik heb eens gehoord over een kerkje in Friesland waar ze mummies hebben gevonden. In een grafkelder of zo.’
Kooij verslikte zich bijna in de slok berenburg die hij had genomen en trok zijn wenkbrauwen in verbazing omhoog. Mummies? Wat is Redt van plan? Het onderzoek naar het gemummificeerde lichaam dat Sarah Wildhart had gevonden onder het gemeentehuis was nog in volle gang en vooralsnog zorgvuldig uit de media gehouden. Het onderwerp ‘mummies’ kon dezer dagen van bestuurlijke zijde beter gemeden worden. Als hij nu maar niet met vuur speelt, dacht Kooij.
‘Eh, mummies Ewald?’ zei Kooij. ‘Weet je het zeker? Wil je het echt over mummies hebben?’
Redt gaf Kooij een geruststellende blik en wende zich tot de kroegbaas. ‘Heb je daar van gehoord, Tjerk? Die mummies in die Friese kerk?’ vroeg Redt.
‘Joa, dat is Wieuwerd hè? Ze troffen een paar honderd jaar geleden een tiental dead lichems die niet waren vergaan. Dat waren zo maar mummies geworden. Een grutte mystearje hoe dat kon gebeuren.’
‘Ja,’ zei Redt. ‘Je kunt ze zelfs bezoeken. Man, hordes toeristen schijnen erop af te komen.’
Tjerk knikte. ‘Joa, dat schijnt een dikke pot jild op te leveren.’
Andries Kooij knipperde met zijn ogen en keek Redt vragend aan. Ewald Redt had recreatie en toerisme in portefeuille. Hij zou toch niet willen dat Wadhuysen een soort tweede Wieuwerd werd? Kooij schudde zijn hoofd, alsof hij de bizarre gedachte kwijt wilde raken.
Tjerk begon plots te lachen en te wijzen naar Redt. ‘Ik wit waar jo naar toe wolle! Jij wil ook zoiets voor Wadhuysen!’
Redt en Kooij keken verbaasd naar Tjerk. ‘Wat bedoel je Tjerk?’ zei Kooij. ‘Wat hebben mummies nou met onze gemeente te maken?’
Tjerk wilde wat zeggen, maar hield zijn mond en keek naar de grond. Er viel een stilte. Rode blossen verschenen op zijn wangen. ‘Jongens, wat is het hier warm.’ Hij stond op. ‘Ik moet nodig wat doen in de keuken.’
Toen Tjerk goed en wel in de keuken was, vroeg Kooij zijn collega om opheldering. ‘Verdomme Ewald, wat heeft dit te betekenen? Waarom vraag je naar die mummies? En ben ik nou gek, of krijg ik nu echt de indruk dat Tjerk weet van de vondst van het lichaam in het archief?’
Redt schudde zijn hoofd. ‘Sorry Andries, ik weet echt niet wat Tjerk ervan weet. Maar ik zat wel stiekem te denken. Stel je voor dat we ook zoiets bij ons kunnen doen? Je kent de statistieken. Wadhuysen en Kweldergat trekken nul komma nul toeristen. Nou ja, behalve de bezoekers van de Waddenburcht dan. Maar daar verdienen we niks aan en die zien we eigenlijk nooit. Niemand vindt het hier verder aantrekkelijk. Nou, regeren is vooruitzien toch? Kansen grijpen als die zich voordoen? Wie weet wat ons het als gemeente kan opleveren als we de mummie van Wadhuysen in het archief ten toon stellen.’
Kooij kon Redts gedachtegang niet bevatten. ‘Man, we weten nog niets van wat er gebeurd is,’ zei hij. ‘De politie wil niks kwijt. De burgemeester wordt op de hoogte gehouden door de hoofdofficier, maar Wildhart meldt ons niets. We weten nog steeds niet wie het is. Bovendien is het iemands vader misschien. Iemands echtgenoot. Dan wil je toch niet dat busladingen Japanners op de foto gaan met je kerel, in die toestand? En ondertussen lijkt Tjerk de kroegbaas van de hoed en de rand te weten.’
Redt ging achterover zitten. ‘Ik heb geen idee, Andries. Als ik er niet over begonnen was, hadden we niet het vermoeden gekregen dat Tjerk misschien van de situatie weet.’
‘Hij heeft het niet van jou?’
‘Echt niet. Dat zweer ik op het graf van Karl Marx.’
‘Dan heeft iemand anders uit de school geklapt.’
Het viel even stil. Redt oogde vermoeid, Kooij keek fel uit zijn ogen. ‘Ik weet wat ik ga doen,’ zei Kooij. ‘Ik geef onze toezichthouder opdracht in kaart te brengen welke mensen hier in deze kroeg komen en die bovendien bij ons werken op het gemeentehuis. Als dat niets oplevert, moet het net wijder getrokken worden. Familie, vrienden, buren. De onderste steen moet boven.’
Redt wilde iets zeggen, maar juist op dat moment zwaaide de deur van de kroeg open, de noordoosten wind, een vlaag regen en een oudere man binnen latend. Hij droeg een bril met ronde glazen, een windjack en een muts. Terwijl de man de deur sloot, stapte Tjerk net uit de keuken. ‘Goeie middei, Dirk,’ zo begroette Tjerk oud-ambtenaar en amateur-historicus Jenstra. ‘Alles goed?’
‘Jawol,’ antwoordde Jenstra. ‘Zeg Tjerk, ik zag foto’s op je facebook. Ik was even nieuwsgierig naar de koelkast die jo gevonden hebt aan de kust. En ook wol ik de gejutte sieraden even zien. Ik ken een dame die ik misschien een plezier kan doen met een paar mooie oorbellen uut het Wad.’
‘Als je de dame bedoelt die ik denk dat je bedoelt, dan weet ik zeker dat ze er dol op zal zijn,’ zei Tjerk met een knipoog. Plots realiseerde Tjerk zich dat hij nog twee gasten in zijn kroeg had zitten, die zwijgend naar hen hadden zitten kijken. ‘Kom Dirk,’ zei Tjerk. ‘Kom maar gauw even in de keuken kijken naar het spul.’ Hij legde een hand op Jenstra’s schouders en duwde hem voort naar de keuken. ‘Kom, kom maar gauw, ik moet door omstannichheden zo even wat eerder sluiten.’

Wordt vervolgd

Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 3: De stroper

bij laagwater, vanaf de kwelder
kun je hem zien, in de verte
bij maanlicht glimt hij
hij lijkt beslagen met koper
een boegspriet? is het rijshout?
nee: het is de stroper

In de oude schuilhut op de kwelder tussen Wadhuysen en Kweldergat, de twee dorpen in de gemeente Wadhuysen, ontstak Harm een zwak licht. Buiten zakten zon en temperatuur. Vanavond zou het gebeuren. Harm wist het zeker. Hij floot een vrolijk lied.

Een door hem zelf vervaardigde kaars van zeehondenvet walmde zwarte rook en stonk. Hij gebruikte deze kaarsen sinds de nachten in het najaar langer werden. Dat was nu voor het derde jaar. Zelf rook hij de stank al lang niet meer.

Hij schilde een vijftal aardappelen en deed ze in de pan met kokend water op het houtvuur. Winterpenen en uien volgden. Hutspot. Zijn favoriete maaltijd toen Sientje nog kookte. Toen Sientje nog leefde.

Hij rook aan de gisteren gebraden blokjes vlees. Die zou hij straks door de stamppot doen. Hij dacht terug aan de grijze zeehond die hij enkele weken geleden had gedood om het vlees te bemachtigen, als ook het vet voor zijn kaarsen. Nieuwsgierig had het dier naar Harm opgekeken, gespeend van angst en van vijanden vanaf het land.

Het waaide nauwelijks, maar toch verkilde een noordelijke luchtstroom de houten hut op de kwelder. Kieren, gaten en scheuren lieten de kou door. Kieren, gaten en scheuren. Kieren, gaten en scheuren hadden zijn leven beheerst sinds 2012, het jaar van de aardbeving bij het dorp Rassing. De Rassinger Klap. De Rassinger Hel. Veel schade, meervoudige schade. Getouwtrek, rapporten, veel rapporten. Advocaten, adviseurs. Onzekerheid, woede; heel veel woede. Tot het gevoel van onmacht kwam. Het gevoel in de steek te zijn gelaten.

Hij hoorde steeds de stilte in het geroep van de vlaggenzwaaiers. De leegte in de taal van de goedbedoelende breedsprakigen. We doen het samen, je staat niet alleen. Maar van de vele avonden in de dorpshuizen herinnerde hij zich slechts de rode achterlichten van de wegrijdende kamerleden. Steeds weer alleen in de kou. Het was allemaal zinloos gebleken. De protesten, de fakkels, de spandoeken. Geketend aan een hek, leuzen scanderend, maar in werkelijkheid als slaaf geketend in een wereld die draaide rond een as van macht en geld. Grote woorden in de Kamer, links wast rechts de oren, keer op keer, maar het bleef maar etteren. Wat als de rollen waren omgedraaid? Als links van meet af aan de kraan had mogen bedienen? Het ging om macht, het ging om geld.

Waar was de overheid als je haar nodig had? Had zij niet de plicht haar inwoners te beschermen? Steun, een bemoedigend woord, begrip: niets van dat alles. Partijbelangen, oogkleppen en onkunde: dat dan weer wel. In oeverloze mate.

Terwijl de strijd woedde in een bewust gecreëerde bestuurlijke wirwar van afhankelijke onafhankelijke instanties, werd Sientje ziek. Ernstig ziek. Ze had gestreden, met de steun van Harm, zoals ze samen hadden gestreden om hun huis, om hun veiligheid, om hun toekomst. Maar het einde kwam. Meedogenloos en hard, onomkeerbaar. ‘Beloof me dat je niet opgeeft,’ had ze gezegd, vlak voor haar dood. ‘Laat het niet voor niets zijn geweest.’

Hij had haar as verstrooid op het Wad boven het nieuwe land tussen Wadhuysen en Kweldergat, nabij het eiland Waddenooghe. Samen met zijn broer. ‘Je moet zorgen dat ik hier ook terecht kom, als mijn tijd is gekomen,’ had Harm tegen zijn broer gezegd. Maar zijn broer overleed vlak daarna ook.

Hun geschonden huis had een eind ten oosten van Kweldergat gestaan, in een naburige gemeente, nabij de Grote Haven. Maar hij kende het kustgebied rond Wadhuysen en Kweldergat goed. Hij kwam er, toen Sientje nog leefde, vaak om te dwalen en te zwerven, om de zinnen te verzetten. Zo wist hij van de leegstaande schuilhut, ooit in gebruik voor noodgevallen bij de kwelderwerkers van weleer. Na de dood van Sientje had hij de afgelegen, hoger gelegen hut betrokken. Met enkele ingrepen had hij de plek bewoonbaar kunnen maken.

Hij leefde van het land van de boeren in de omgeving en de dieren die hij wist te doden. Water was vaak een probleem, met name in de zomer, als het zomaar een tijdlang droog kon zijn. Gelukkig werden de schapen die op de zeedijk achter hem liepen in droge periodes regelmatig voorzien van drinkwater.

Slechts een enkeling had hem werkelijk in en nabij de hut opgemerkt, maar dat was genoeg: Wadhuysen en Kweldergat kenden hem als ‘de stroper’. Ze lieten hem vooralsnog geworden; als het te gortig werd, stuurde boer Crams wel een knecht op hem af.

Harm veegde zijn mond schoon en stond op. Hij deed zijn jas aan, knoopt zijn sjaal om en deed zijn geelbruine muts op. Gymschoenen aan zijn voeten. Hij blies de rokerige kaars uit en stapte naar buiten. De kwelder was drassig en glibberig.

Hij voelde de kou aan zijn oren en trok de muts dieper over zijn hoofd. Hij nam een door hem zelf gevonden pad, slingerend over hogere ruggen op de kwelder, naar de zee. Met moeite baande hij zich een weg. De grond zoog af en toe aan zijn voeten.

Aan het einde van de kwelder, aan de zeekant, bleef hij een tijdje staan. Hij wist dat het hoogwater begon te worden. De zee drong langzaam de kwelder binnen door de kreken en de geulen.

Hij stapte van de kwelder in een voetdiep laagje water en liep het Wad op. Een volle maan verlichtte de zee. Hij wist dat hij lopend en wadend een heel eind kon komen, door de harde zeebodem aan het begin.

Het water steeg gestaag, de zeebodem liep flauw af. Ten noordwesten zag hij, op ongeveer drie kilometer afstand, het baken van Waddenooghe.

Hij liep door, verder en verder, wadend. Toen het water zijn dijen bereikte, voelde hij pas de immense kou van de gestaag oprukkende zee. Moeizaam, langzaam en rillend bewoog hij zich voort.

Enkele maanden na Sientjes dood had Harm gemerkt dat hij op was. Leeg. ‘Hou vol,’ had ze tegen hem gezegd. ‘Geef niet op.’ Maar waar viel nog voor te vechten? Het was hun huis geweest, hun leven, hun toekomst. En nu was hij alleen. Hij miste zijn lief, haar energie, haar strijdvaardigheid. Moest hij nu in zijn eentje strijd leveren tegen onrecht? Alleen hij tegenover Grote Woorden, loze woorden, in een woordenstrijd?

Het water stond nu aan zijn middel, het waden ging steeds moeilijker. De zeebodem werd nu merkbaar zachter. De vloed deed zijn tempo verder dalen.

De bodem zoog, steeds krachtiger, tot hij uiteindelijk geen stap meer kon verzetten. Hij stond stil, omringd door klimmend water.

‘Hou vol, leef de rest van je leven, ik zal er zijn als jij ook gaat,’ had Sientje gezegd. Gelovig waren ze niet. Verre van dat. Maar de gedachte aan een weerzien, later, gaf hoop. God had daar wat hem betreft niets mee te maken. Die had geen patent op hoop of een wereld na de dood. Hoop op een mooiere wereld met Sientje: dat was het. Ontdaan van onzekerheid, zonder stress.

Hij zou ook zijn broer weer zien. Zijn vader en zijn moeder. Zijn zus. Wellicht ook zijn vriend Arend Reegman. Als die was overleden. Dit jaar was het precies twintig jaar geleden dat zijn beste vriend, die toentertijd in Wadhuysen woonde, zomaar was verdwenen. Zo maar, zonder een teken te hebben achtergelaten.

Het water kwam nu tegen zijn borst. Hij stond tot over zijn enkels weggezakt in de bodem van de zee.

Angst en paniek golfden over hem heen. Hij wilde weg. Zijn instinct accepteerde geen vrij gekozen dood. IJskoud water sloeg in zijn gezicht, hij hapte naar adem. Hij kon geen kant meer op. De vloed duwde hem zachtjes naar achteren. Hij richtte zijn gedachten op Sientje. Ben je daar? Kom je me halen?

Het water stond nu aan zijn lippen. In de verte hoorde hij de stem van Sientje. Haar aanstekelijke lach.

Hoogtij, dacht Harm, zich overgevend. De hoogste tijd. Sientje omhelsde hem, kuste hem. Hij keek in haar ogen, eindelijk weer, en verdronk erin. Een laatste golf overspoelde hem.

Een eindje achter haar stond Arend, met een brede grijns.

Het baken van Waddenooghe knipperde kort.

Wordt vervolgd