Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 11: Kerk of kroeg

kerk of kroeg:
het is nog vroeg
de duvelstied moet nog komen

De kerk van Kweldergat, een laatromaans bouwwerk uit de dertiende eeuw met losstaande toren, werpt op zonnige ochtenden zware, zwarte schaduwen op de buurman: Café De Jutter. Aan het einde van de dag, als de zon richting het westen draait om zijn nachtelijke rustplaats te vinden, zijn de rollen omgedraaid: dan zet het hoge pand van De Jutter de kerk in het donker. 

Ook het pand van De Jutter heeft diepe historische wortels. In de vijftiende eeuw werd het als herberg gebouwd in opdracht van de toenmalige heer van de Waddenburcht, Alfreth Ruyndael. De kroeg met kamerverhuur kent sindsdien een bonte historie vol uitbaters, kastelijnen en herbergiers, met de Fries Tjerk Wielinga als huidige kroegbaas. 

De tijd dat de kerk in de schaduw van de kroeg lag, werd sedert eeuwen de duvelstied genoemd: de tijd van de duivel. In de oude tijden zorgden de godvrezenden dat ze op dat tijdstip veilig thuis waren en de luiken hadden gesloten. De goddelozen trokken er op dat moment juist op uit om samen te komen in de kroeg van Kweldergat.

Op een kletsnatte maartse zondagmiddag stond Gerrit Kiter rond een uur of drie op het smalle, verlaten marktpleintje dat tussen de kroeg en de kerk van Kweldergat lag. Gerrit was komen lopen van zijn huisje aan de oostkant van het dorp. Zijn spijkerbroek en zijn zwarte jas waren doorweekt. Regen droop via zijn Panamahoed naar beneden. De oude dichter probeerde een sigaret op te steken, maar de aansteker was te nat. 

In zijn hoofd vormden zich uit het niets enkele regels voor een blues gedicht, een gedicht over een lange mars richting vrijheid door maartse buien en over modderige paden waarover hij tijdens de wandeling naar het pleintje had nagedacht. ‘Vrij geboren, sterven wij als slaaf,’ mompelde hij. ‘Vrij geboren, sterven wij als slaaf / Het hoofd gebogen, gedwongen braaf.’

Gerrit twijfelde. Al zijn hele leven, aan en over van alles, maar nu, in de regen, in het bijzonder tussen kerk en kroeg. Tussen kerk en Tjerk.

In het café zou hij een goed opgestookte kachel treffen, alsmede een goed glas bier en – veelal – aangenaam gezelschap. De gesprekken zouden laveren tussen de zin van het leven, het weer van volgende week en het falen van de plaatselijke politiek. Af en toe pakte hij of een ander een gitaar om een lied te doen. Gevraagd en ongevraagd donderde er soms een gedicht door de kroeg, van Gerrit of een andere gast.

De kroeg. Maar in de kerk was nu een poëziemiddag gaande, rond het thema ‘Zin’. Dominee Ranselbeek had Gerrit persoonlijk voor de middag uitgenodigd. Echter niet als dichter, om enige voordrachten te doen, maar als gast. 

De zeven dichters die wel zouden optreden, kwamen van ver. Drie kwamen uit Stad, de overigen uit het westen van het land. Allen zouden netjes hun reiskosten vergoed krijgen en een fatsoenlijke beloning inclusief consumptiebonnen tegemoet kunnen zien, nu de middag mede georganiseerd werd door de Kulturele Kommissie Kweldergat. Deze commissie organiseerde culturele activiteiten in het dorp, maar liet die steeds, in overleg met dominee Ranselbeek, in de kerk plaatsvinden. Kroegbaas Tjerk Wielinga had de voorzitter van de Kulturele Kommissie, burgemeester Wilbert Wildhart, wel eens gevraagd of de commissie niet eens een leuke activiteit in de kroeg zou kunnen organiseren. Een optreden van een bekende artiest, bijvoorbeeld. ‘De Kommisje het gjeld sat,’ had Tjerk gezegd. ‘Als jo wat organiseerje in mijn kroeg, af en toe, dan heb ik ek wat beleg op mijn boterham. Maar waarom gebruke jo steeds de kerk?’ Er was een kleine stilte gevallen. ‘Het is simpel, Tjerk,’ had de burgemeester geantwoord. ‘Het is zo, omdat we het altijd zo hebben gedaan. Denk je dat jouw komst uit Friesland dat zo maar verandert?’ De burgemeester barstte daarop in een lachen uit en was de kroeg uitgelopen, Tjerk in verwarring achterlatend. 

‘Je kunt natuurlijk het ene doen, en het andere niet laten,’ dacht Gerrit. Even later stapte hij de kerk binnen. De grote deur gaf toegang tot een voorportaaltje, waarna een deur voor hem naar de kerkzaal werd geopend door iemand van de Kulturele Kommissie, die een vinger op haar lippen hield om Gerrit te manen tot stilte. 

De deur werd zachtjes achter hem gesloten. Het publiek in de kerkbankjes keek hem verstoord aan, maar richtte de blik weer snel op de kansel, waar een in het zwart gestoken dichter monotoon mompelend frasen uitsprak, die verdronken in de galmende akoestiek van de kerk. Nadat de dichter zijn gedicht had gelezen, daalde hij via een wenteltrap naar beneden. 

Er volgde geen applaus. Wel een lange stilte, die werd gevuld met het geluid van druppend water, regenwater dat uit Gerrits kleding en van zijn hoed drupte. Elke druppel die op de betonnen vloer viel, galmde hoorbaar in de ruimte. Wederom draaiden diverse gasten zich met een verstoorde blik naar hem om.

Op het moment dat een volgende dichter opstond om met een dichtbundel in de hand de kansel te beklimmen, opende Gerrit zijn mond. ‘Vrij geboren, sterven wij als slaaf,’ riep hij, met exact het juiste volume om voor een ieder verstaanbaar te zijn. ‘Vrij geboren, sterven wij als slaaf,’ zei hij nogmaals. ‘Het hoofd gebogen, gedwongen braaf.’

Enkele dames uit het publiek slaakten verschrikt een gil, enkele heren lieten brommend hun afkeer blijken. Voorin de kerk stond de burgemeester op, die hem streng aankeek en zijn hoofd schudde. 

Gerrit draaide zich om en verliet de kerk. Buiten was het droog, een waterig zonnetje aaide het dorp. Gerrit stak het marktpleintje over en liep zo van de kerk naar de kroeg van Tjerk. ‘Zo ben ik mooi voor duvelstied onderdak,’ dacht hij toen hij het lawaaiige café binnen ging. 

Wordt vervolgd

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *