Vermoeid stapte ik aan het einde van de middag in de trein richting Roodeschool, om vanuit Groningen naar huis terug te keren. Ik rilde. Een felle sneeuwbui, gedragen door een gure oostenwind, had me op mijn wandeling naar het station begeleid en verkleumd.
De ramen van het rijtuig waren beslagen en de vloer was vochtig door de binnengelopen sneeuw. Ik zocht een plekje bij een raam en plaatste mijn natte schoenen op het warme metalen omhulsel van de treinkachel.
Ik zuchtte. Rust, dacht ik. Eindelijk even rust tussen de drukte van het kantoor en de chaos van het gezin.
Vlak voor het fluitsignaal stapte een grote, brede man de trein binnen. Hij veegde sneeuw van zijn jas en stampte met zijn voeten. De gedachte dat dit ook op het perron had gekund, was kennelijk niet bij hem opgekomen.
De man keek rond, zoekend naar een zitplaats. Zijn ogen vielen op de lege stoel naast mij.
‘Mag ik hier even bij?’
Ik knikte, en de man ging zitten. Hij droeg een plastic tasje bij zich, dat hij tussen zijn voeten posteerde. De man had lang grijs haar, grote grijze bakkebaarden en een baardje dat als een sik omschreven kon worden. Afgezet tegen mijn eigen korte, net gekapte kapsel kon het uiterlijk van de man als ‘woest’ worden omschreven. Op zijn polsen en op zijn hals waren de randen van tatoeages zichtbaar. Waarschijnlijk was de rest van zijn niet-zichtbare lichaam geheel door inkt bedekt.
De man pakte zijn mobiele telefoon, en begon daarop te drukken en te vegen. Gelukkig vertoonde hij geen enkele behoefte aan sociaal contact met mij. Ik zuchtte nog eens, en sloot mijn ogen, om te genieten van de rust. Het zachte geroezemoes van de reizigers verdween langzaam naar de achtergrond.
De trein vertrok. Op Station Noord kamen er nog enkele reizigers bij, maar in Winsum liep de trein bijna geheel leeg. Ondanks dat piekerde mijn reisgenoot er blijkbaar niet over om één van de vele lege zitplaatsen elders in de trein te bezetten. Hij bleef op zijn mobieltje kijken en klikken, en glimlachte af en toe. Ik sloot mijn ogen weer. Hij liet me gelukkig met rust. Bovendien zou mijn halte zich over een minuut of zes aandienen.
‘Waar woon je?’ vroeg hij plots.
Ik schrok. ‘In Den Andel,’ antwoordde ik. Prompt na het uitspreken van de naam van mijn woonplaats kreeg ik het warm. Waarom zou hij dat willen weten? Kon ik deze man wel vertrouwen? De volgende vraag zou mijn exacte adres kunnen betreffen. Wie weet stond hij op een dag zomaar voor de deur, met God weet wat voor bedoelingen.
Om hem af te leiden van eventuele vervolgvragen vroeg ik naar zijn woonplaats. Dat bleek Usquert te zijn. Maar hij bleek nog niet klaar te zijn met mij.
‘Den Andel zeg je? Dan ga je er zeker in Warffum uit?’
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Ik stap uit in Baflo. Daar heb ik mijn auto staan.’
‘Maar dat is al de volgende halte!’
Dat klopte, en ik knikte. Daarna bleef het even stil. De man keek mij onderzoekend aan. Ik kon niet inschatten wat er in hem omging. Vond hij het jammer dat ik er zo uit moest? Echt gezellig was ik niet. Of was hij iets met mij van plan dat meer tijd kostte dan de rit naar Baflo?
Ik zag dat hij zijn rechterarm liet zakken in het plastic tasje tussen zijn voeten, en daar een mes uit tevoorschijn haalde. Een mes. Een mes! Een woesteling voorzien van mes in een voortrazende trein. En niet zo maar een mes: het lemmet had, voor zover ik dat kon inschatten, al gauw een lengte van vijftien centimeter.
Tot mijn eigen verbazing raakte ik niet in paniek, maar werd ik overvallen door kalmte. Ik dacht: als dit dan het einde moest zijn voor mij, laat het dan maar gebeuren. In volledige rust overzag ik in een flits de toekomst van mijn gezin. De kinderen en mijn vrouw – de jonge weduwe – zonder mij. Dankzij het spaargeld en de levensverzekering zouden ze in ons huis kunnen blijven wonen. Onder de voorwaarde natuurlijk dat moord op de verzekerde niet een beletsel was om uit te keren
Ik had duidelijk vrede met mijn naderende dood. Angst voor de dood kende ik dus niet. Het was in ieder geval de realist in mij die nu even de lakens uitdeelde: het onvermijdelijke valt niet tegen te werken, dacht ik. Mijn enige angst was dat het pijnlijk kon zijn. Enige troost vond ik in het feit dat de trein was uitgerust met camerabewaking; de dader zou snel geïdentificeerd en aangehouden kunnen worden. Ik schepte verder een vreemd genoegen in fantasieën over de krantenkoppen, die na het incident zouden verschijnen: ‘Andelster bruut vermoord in Arrivatrein.’ Het rood van de regionale treinen zou nooit meer hetzelfde zijn.
Ik ging rechtop zitten, en hield mijn hoofd schuin. Zo bood ik de dader goed zicht op mijn hals, zodat hij een snelle, effectieve haal met zijn mes kon doen. Deze vorm van voorbereiding zou het minder pijnlijk maken, zo had ik bedacht. Ik sloot mijn ogen, en wachtte de aanslag gelaten af.
Er gebeurde niets. De man ritselde wat met het tasje, en daarna hoorde ik het geluid van een snijdend mes op een plankje. Ik opende mijn ogen.
De man keek mij met een glimlach aan. ‘Wil je ook een stukje?’
Op zijn schoot lag een snijplankje, met daarop een worst waarvan een aantal plakjes waren afgesneden.
‘Paardenworst meneer, van de enige nog overgebleven paardenslager uit de stad. Wil je proeven?’
De trein kondigde het naderende station Baflo aan en begon langzaam af te remmen.
‘Nee dank je,’ zei ik. ‘Ik moet er zo uit.’
‘Ik heb ook nog wel een blikje bier voor je.’ De man ritselde weer in de tas, en haalde een blikje Heinekenbier tevoorschijn.
‘Nee dank je, ik moet nog rijden. Zou ik er even langs mogen?’
De man maakte ruimte, en met een paar stappen was ik bij de deur. De trein remde verder af, en kwam tot stilstand.
‘Nog een goede reis,’ zei ik.
‘Dankjewel, en jij nog een fijne avond.’
Terwijl ik de trein uitstapte riep de man mij nog na. ‘Ik kom wel een keer langs in Den Andel. Ik vind je wel, zo groot is het niet.’
Ik mompelde een ‘OK’ en liep met een luid kloppend hart over het perron, op weg naar mijn auto.
Den Andel, januari 2017