Afgelopen zomer stond ik een keer te plassen in ons toilet. Dat gebeurt wel vaker, natuurlijk, maar deze keer gebeurde er iets waardoor ik schrok zodat ik me de plasbeurt nog steeds herinner. Onder het plassen hoorde ik ineens een harde tik en een natte pets, en keek angstig in de pot. Wat ik zag, gaf me eerst een opgelucht gevoel; er was iets gevallen, en dat iets kwam gelukkig niet uit mijn lijf. De opluchting sloeg echter direct om in teleurstelling. Mijn mobiele telefoon was uit mijn jaszak gegleden, en stond nu schuin omhoog onder water.
Teleurstelling; geen blinde paniek. Geen hartkloppingen, huiduitslag of een nerveuze aangezichtszenuw. Hoe dat komt? Gritter is opgegroeid in de jaren zeventig, in de tijd dat de vaste telefoon met draaischijf zijn intrede deed in de gewone Nederlandsche gezinnen. Zo’n apparaat kon je best afkoppelen en meenemen in een tas of een pukkel, maar het was onmogelijk om onderweg iemand te bellen met het dode ding. Dat verklaart de reactie die ik beleefde bij het in de pot zien wiegen van het mobieltje. Jammer, een beetje vervelend, maar vooral teleurstellend. Al meer dan veertig jaar lukt het de mens om mensen op de maan te zetten, maar een mobiel ontwikkelen dat waterdicht is: ho maar. Juist als je in een land-onder-zeeniveau woont, zou je verwachten dat dergelijke machines standaard geleverd worden. Als de dijk doorbreekt, lukt het mij in ieder geval niet om subiet de Dijkgraaf te bellen.
Het toilet had mij iets ontnomen, zoals het toilet mij vaker zaken heeft ontnomen en dagelijks ontneemt. Dat deed mij na het drogen van de telefoon, in de ijdele hoop dat hij na het drogen weer te gebruiken zou zijn, kauwen op de vraag of het toilet ook weleens iets teruggeeft. Een soort Yin & Yang-achtige evenwichtsvraag, als u mij volgt. Menig fenomeen dat neemt, geeft immers ook. En andersom. De zee voedt vissers, vissers voeden de zee. Het erf van Gritter geeft in overvloed zijn vruchten af, maar neemt bij tijd en wijle delen van de levende have. Zou het toilet ook zo te duiden zijn?
Ik bedacht me, dat een toilet zeker teruggeeft. Bij een verstopping, bijvoorbeeld, komt er van alles omhoog. Maar helemaal zuiver is deze constatering niet. Wezenlijk betreft het dan immers een niet willen nemen van het toilet, dat na het nemen van de juiste maatregelen een geforceerd aannemen wordt. Bovendien: nu ik de veertig ben gepasseerd, ben ik vooral op zoek naar meer existentiële patronen. Kan een minder plat geven worden aangeduid, dat mij als mens in brede zin rijker maakt?
Gisteren heb ik ervaren, dat dit zeker het geval is. Onder het plassen schoot mij ineens een gedachte in het hoofd, die van belang is in mijn jarenlange geworstel met Grote Projecten. Momenteel loop ik met drie romanideeën in mijn hoofd, waaruit ik nodig een keuze moet maken. Is de keuze eenmaal gemaakt, dan moet ik schrijven. Eenmaal begonnen, loop ik steevast tegen een grote vijand aan: Het Beest van het Betere. Dit smerige wezen doet me wankelen en twijfelen, door met toegeknepen ogen op indringende wijze te vragen of dat wat ik heb geschreven, niet beter kan of anders moet om uiteindelijk een werk te kunnen creëren, dat eenzaam hoog op de literaire ladder torent. Wat als ik mezelf heb zitten vastschrijven, zodat ik nooit en te nimmer alle potenties van mijn romanidee ten volle kan waarmaken?
De gedachte die het toilet mij gaf, lijkt een openbaring. Ze spiegelde me voor, dat de kracht, het fundament, uiteindelijk schuilt in de vorm. Binnen het idee van de roman maakt het uiteindelijk niet uit wát ik schrijf, maar hoe ik dat doe. Ergens, diep in mij, wist ik dit al wel, maar Het Beest wist het altijd vakkundig te onderdrukken.
Wat dit nu te betekenen heeft? Simpel: er zijn geen obstakels meer. In theorie kunnen er – mits de tijd mij wordt gegund – vloedgolven met prachtig proza over de Nederlanden worden uitgestort. Ondanks mijn leeftijd moet ik Simon Vestdijk kunnen verslaan. Qua kwantiteit, dan.
Ik ben benieuwd.
Den Andel, oktober 2011